Op een dag nam de mier afscheid van de eekhoorn.
‘‘Ik ga voor geruime tij op reis,’ zei hij, ‘maar ik weet niet voor hoe lang. Ik neem dus maar zo afscheid dat het ook voor heel lang kan zijn.’
Zij schudden elkaar vijf keer de hand en omhelzen elkaar ook zoals het bij een afscheid voor een lange tijd hoort.
‘Laat je nog iets van je horen?’ vroeg de eekhoorn.
De mier had zich al omgedraaid en riep, terwijl hij langs het bospad liep: ‘Ja!’
Even later was hij uit het gezicht verdwenen en bleef de eekhoorn alleen achter. Wat zou het voor reis zijn? dacht hij. Maar hij wist hoe weinig je kon zeggen van reizen die nog moeten beginnen.
Niet lang daarna ontving de eekhoorn een brief.
Beste eekhoorn,
Ik ben nu volledig op reis. Ik heb je beloofd dat ik iets van mij zou laten horen. Als je straks een uitroepteken leest laat ik iets van mij horen.
Lees je goed? Let op!
Op dat moment klonk er een zacht gefluit dat onmiskenbaar het gefluit van de mier was.
‘Mier!’ riep de eekhoorn opgetogen. Hij draaide de brief om en om, keek tussen alle letters en toen in de envelop en op de grond, maar er was geen spoor van de mier te bekennen. Hij begon opnieuw te lezen, en weer hoorde hij, toen hij het uitroepteken las, hetzelfde zachte gefluit. Als hij lang naar het uitroepteken keek kon hij zelfs een liedje herkennen dat de mier dikwijls floot.
Hij deed de brief in de envelop en legde hem op de tafel naast zijn bed.
Hij moet heel ver weg zijn, dacht de eekhoorn. Maar hij denkt aan mij!
De zon scheen en de eekhoorn ging op de tak voor zijn deur zitten. Maar telkens stond hij op en ging hij naar binnen om de brief opnieuw te lezen, en telkens als hij bij het uitroepteken kwam hoorde hij weer het zachte fluiten van de mier die van ver weg iets van zich liet horen. En telkens schudde de eekhoorn zijn hoofd, glinsterden zijn ogen, en dacht hij: mier, mier!